|   Rezension in: 
      Wetenschappelijke tijdingen op het gebied van de geschiedenis van de 
      Vlaamse beweging, LXIII, Heft 2 (Juni 2004), Antwerpen 2004, S. 119-122
In 1997 heeft Peter Schöttler met een uitvoerig 
      artikel (Die historische „Westforschung“ zwischen „Abwehrkampf“und 
      territorialer Offensive) 
      gewezen op de nationalistische, revisionistische tot imperialistische 
      strekking in de Duitse geschiedschrijving betreffende het Rijnland, van 
      1918 tot 1945. Daarmee zette hij een discussie in, die niet gauw zal 
      verstommen: was de Westforschung even beladen als de 
      Ostforschung, waarvan was vastgesteld dat ze niet alleen argumenten, 
      maar ook plannen en deskundigen geleverd had voor de etnische zuiveringen 
      en voor de hele, vreselijke, bezettingspolitiek van nazi-Duitsland in 
      Oost-Europa? Coryfeeën van de Westforschung als Werner Reese en 
      Franz Petri waren roch tiidens de Duitse bezetting in België aangesteld 
      tot Kulturreferenten met als opdracht „de Belgische ruimte om te 
      vormen tot een Germaans-Duitse Westmark“! En anderen werden toen in 
      Nederland ingezet met eenzelfde doel. Dit monumentaal werk, een bundeling van meer dan 
      veertig artikels door nog meer medewerkers, brengt een veelzijdig 
      onderzoek van de hele problematiek: het ontstaan en de ontwikkeling van de
      Westforschung, haar ideologische grondslagen, de organisaties en 
      wetenschappelijke instellingen die haar bedreven, een aantal belangrijke 
      individuele onderzoekers of medestanders. De uitgevers hebben afgezien van 
      een algemeen besluit omdat de discussie daarvoor nog niet ver genoeg 
      gevorderd leek. De verschillende auteurs hebben ook niet allen eenzelfde 
      oordeel, en er komen in de bundel heel wat overlappingen voor. Maar 
      ongetwijfeld is dit een werk van blijvende betekenis. De Westforschung had wortels in 
      wetenschappelljke vernieuwingen van voor de Eerste Wereldoorlog. Toen was 
      al het monopolie van de politieke geschiedschrijving doorbroken, om 
      aandacht te besteden aan de economische, sociale en culturele 
      ontwikkelingen. In Duitsland werd daarin het voortouw genomen, onder meer 
      omdat de historici er niet, zoals in Frankrijk en Engeland, een politieke 
      eenheid vonden die vele eeuwen oud was. Dezelfde aansporing ondervond 
      Henri Pirenne, om een economische en sociaal-culturele eigenheld en zelfs 
      voorsprong van de Lage Landen te beschrijven, al in de periode vóór de 
      Bourgondische eenmaking. In Duitsland werd sinds het einde van de 
      negentiende eeuw door germanisten aan een taalatlas gewerkt, waarin 
      dialectruimten werden afgebakend. Een Rijnlandse of Bonnse school rond de taalkundige 
      Theodor Frings en de historici Hermann Aubin en Franz Steinbach verruimde 
      dat onderzoek in de jaren twintig, om grenzen en kenmerken van ‚cultuurruimten‘ 
      of ‚historische landschappen‘ vast te stellen, bepaald door de samenhang 
      van nederzettings- en bouwpatronen, taal, gewoonten en gebruiken, recht 
      enz. De samenwerking tussen historici, filologen, geografen, folkloristen, 
      kunsthistorici en sociologen liet het onderzoek toe van nieuwe bronnen en 
      het gebruik van een veelheld van methoden. Onvermijdelijk werd deze vernieuwende Landeskunde 
      of heimatstudie, na de rampzalige afloop van de Eerste Wereldoorlog, 
      nog meer nationalistisch gekleurd dan voor de oorlog het geval was geweest. 
      Het verlies van Eupen-Malmedy, Elzas-Lotharingen en het Saargebied, 
      krachtens het verdrag van Versailles, betekende het verscheuren van oudere 
      cultuurruimten. Het wetenschappelijk bestuderen van die ruimten behoorde 
      tot de natuurlijke afweerreflex tegen de nieuwe fase in ‚het eeuwenoude 
      Franse opdringen in het Germaanse gebied‘. In het heersende klimaat van 
      verrechtsing tegen de revolutionaire onrust, werd die studie ingebed in 
      een strijd tegen ‚het westelijke denken‘, het liberalisme en de 
      Verlichtingsidealen van de Franse Revolutie. De Westforschung deed 
      dienst „als politische Gegenaufklärung“ Tegelijk bleef het niet bij 
      een verdediging, maar dachten sommigen aan een territoriaal offensief, in 
      de lijn van oude pan-Germanistische dromen en van de veroveringspolltiek 
      tijdens de Eerste Wereldoorlog. Vandaar de strijd tegen Henri Pirenne, die 
      in zijn Histoire de Belgique een magistrale beschrijving had 
      gegeven van het ontstaan van een Belgische natie, schrijlings op de 
      Germaans-Romaanse taalgrens. Zulk een natievorming kon niet het laatste 
      woord zijn, maar slechts een teken dat er in dit grensgebied een 
      vertraging optrad inzake de onvermijdelijke bewustwording op basis van de 
      taal, ja van het ras. Vooral na de nationaal-socialistische machtsovername, 
      begin 1933, ging het ras of het ‚bloed‘ inderdaad de taal terugdringen als 
      identiteitsscheppende factor. Trouwens de gebieden die nu de Benelux 
      vormen, behoorden tijdens de Middeleeuwen tot het Heilige Roomse Rijk der 
      Duitse Natie. Zeker het oosten van die Beneluxgebieden behoorde toen tot 
      de Rijnlandse cultuurruimte, met de kerkprovincie Keulen, de Keulse 
      universiteit en een Maas-Rijnlandse literatuur, zoals Horst Lademacher ons 
      herinnert in zijn uitstekende inleidende bijdrage. De Westforschung vond buitenlandse 
      medestanders, ook in de Lage Landen. De folklore vormde een 
      aanknopingspunt, dat door de SS zou kunnen worden benut, zoals Barbara 
      Henkes en Björn Rzoska beschreven. Winfried Dolderer kon verwijzen naar 
      zijn talrijke bijdragen in Wetenschappelijke tijdingen om een 
      uitvoerige en uitstekende synthese te schetsen van het bondgenootschap 
      tussen Vlaamse en Duitse nationalisten in de tussenoorlogse periode, voor 
      hun strijd tegen België. Aan enkele tussenpersonen, daarbij de mecenas 
      Alfred Toepfer en de ambtenaar Robert Paul Oszwald, werden aparte studies 
      gewijd door Jan Zimmermann en Stephan Laux. De nationaal-socialistische 
      kijk op de Vlaamse letterkunde werd beschreven door Ine Van Linthout, de 
      belangstelling van de Westforschung voor Eupen-Malmedy en voor de 
      gemeenten rond Aarlen en de Platdietse streek door Carlo Lejeune. 
      Frank-Rutger Hausmann behandelde het Deutsche Wissenschaftliche Institut 
      in Brussel tijdens de Tweede Wereldoorlog, en Gjalt Zondergeld het 
      tijdschrift Westland in dezelfde periode. Marnix Beyen onderzocht 
      hoe van de negentiende eeuw af vooral Waalse maar ook Duitse geleerden 
      schreven over de Germaanse factor in de Waalse geschiedenis en cultuur: 
      elementen in de dialecten en plaatsnamen, die wezen op vroege Germaanse 
      volksplantingen, en later wederzijdse beïnvloeding in het Maas-Rijn-gebied. 
      In de Tweede Wereldoorlog zou Wallonië volgens Beyen zelfs „van 
      zorgenkind tot lievelingskind“ gepromoveerd worden in de Duitse 
      belangstelling. De twee wetenschappelijke hoofdfiguren van de 
      Westforschung, onder de historici, waren Franz Steinbach en vooral 
      zijn leerling Franz Petri. Zij komen in tal van artikels ter sprake, en 
      aan Petri zijn zelfs twee bijdragen volledig gewijd. Martina Pitz 
      onderzocht welke waarde nu nog kan worden toegekend aan zijn hoofdwerk uit 
      1937: Germanisches Volkserbe in Wallonien und Nordfrankreich. Die 
      fränkische Landnahme in Frankreich und in den Niederlanden und die Bildung 
      der westlichen Sprachgrenze. Karl Ditt nam hem als voorbeeld om de 
      politisering van de Kulturraumforschung in het Derde Rijk aan te 
      tonen: zelfs Petri die (zoals ook Steinbach) gewaarschuwd had regen 
      wensvoorstellingen inzake het ‚Germaanse‘ of Nederduitse karakter van de 
      Lage Landen in de twintigste eeuw, was meer en meer door de 
      nationaal-socialistische visie beïnvloed en liet na mei 1940 ook zijn (sterk 
      overdreven) bevindingen over de Germaanse nederzettingen in Wallonië en 
      Noord-Frankrijk gelden als legitimatie voor een politieke herordening. In een heel uitvoerige afsluitende studie bestudeerde 
      Bernd-A. Rusinek welke continuïteit met de Westforschung er na 1945 
      gebleven is. Daarin vermeldde hij dat Steinbach in 1940 werd afgewezen 
      voor de taak van Kulturreferent in Brussel, na een negatief advies 
      van de SS, die het niet zal gewaardeerd hebben dat hij juist toen de 
      eigenheid der Lage Landen beklemtoonde. Zo kwam dan Steinbachs leerling 
      Petri wel op die post. We kunnen niet elk van de vele tientallen artikels 
      uit deze bundel afzonderlijk vermelden. Ze handelen onder meer over 
      secundaire figuren uit de Westforschung, over 
      onderzoeksinstellingen in Duitsland, over Nederland en over Luxemburg. Het 
      geheel is een uitzonderlijke prestatie, die aantoont hoever wij, en 
      bijzonder de Duitse historische wereld, afstaan van ideeën die in de 
      eerste helft van de vorige eeuw opgang maakten 
      . 
      Lode Wils 
          
        
 
          
           
          In P. SCHÖTTLER (Hrsg.), Geschichtsschreibung als 
          Legitimationswissenschaft 1918-1945, Frankfurt/M. 1997, pp. 204-261. 
             |